Which audiences for the organ in the 21st century?

Symposium ECHO in het Orgelpark te Amsterdam, 26 en 27 maart 2022

Peter Ouwerkerk

In 1997 werd door zeven Europese steden ‘ECHO’ opgericht: European Cities of Historical Organs. Het is een unie van Europese steden met historische orgels én een festival of concours rondom die instrumenten. Het doel is internationale samenwerking op de meest uiteenlopende gebieden: documentatie, projecten, uitgaven, studiebeurzen en uitwisselingen, en de bouw van nieuwe instrumenten naar historische voorbeelden.

Tot voor kort kon slechts één stad per land lid worden van ECHO, en voor Nederland was dat Alkmaar. De andere steden van het eerste uur zijn Innsbruck, Lissabon, Roskilde, Treviso, Toulouse en Zaragoza. Later zijn daar Brussel, Freiberg, Fribourg, Mafra en Trondheim bijgekomen, en zeer onlangs, na loslating van de ‘één-stad-per-land’-regel, het Vlaamse Leuven waar onlangs het gereconstrueerde Contius-orgel in gebruik is genomen. Met regelmaat organiseert ECHO internationale congressen om uitwisseling van ideeën mogelijk te maken. 

AUDIENCE
Hoewel Nederland gastland, en Alkmaar dus de eigenlijke ontvangende stad van de conferentie was, was de plaats van actie het Orgelpark in Amsterdam. De organisatie en presentatie was in handen van Bernard Foccroulle, de vice-voorzitter van ECHO, en Hans Fidom, als wetenschapper verbonden aan het Amsterdamse orgelhuis. Als gastheer en presentator praatten ze de sprekers en programmaonderdelen virtuoos aan elkaar.
De zoektocht naar nieuw orgelpubliek, het thema van de conferentie, verliep langs twee routes. Enerzijds werd onderzocht hoe eenentwintigse-eeuws publiek überhaupt nog te interesseren is voor klassieke muziek, en orgelmuziek in het bijzonder; anderzijds hoe de aanwas van jonge organisten (die immers later ook het nieuwe publiek zullen gaan vormen) kan worden gestimuleerd. In dat kader was mij gevraagd iets over het tienerproject StayTuned.nu te vertellen.
Bernard Foccroulle verstaat de kunst in een paar rake zinnen helder uiteen te zetten wat de huidige problematiek van het orgel is, en zette de toon hoe we in deze twee dagen naar antwoorden gingen zoeken. Het gaat hem niet zozeer om het werven van ‘meer van "hetzelfde" publiek, maar om het vinden van echt nieuwe doelgroepen. Voor welk publiek organiseren we onze concerten en festivals? Welke bevolkingsgroepen ontbreken in ons publiek, sprekend over de wenselijkheid van "diversiteit"? Representeert het bestaande orgelpubliek wel de bevolking in de wijk, de stad, de regio? En hoe is dat bij operahuizen, of symfonieorkesten? Om deze redenen waren juist vooral sprekers van buiten de orgelwereld uitgenodigd. Uiteraard heeft het orgel zijn eigen problemen: de religieuze connotatie, het hardnekkige imagoprobleem en een weliswaar groot repertoire dat helaas bij de klassieke muziekliefhebber grotendeels onbekend is. Deze elementen maken van de orgelcultuur een "exclusief", voor buitenstaanders moeilijk toegankelijk domein.

Foccroulle voegde er een interessant en voor alle podiumkunsten relevant perspectief aan toe: welke plaats neemt het publiek in in het artistieke proces van een muziekuitvoering? Tot niet heel lang geleden was het geldende paradigma – en zo leer(de) je dat ook aan het conservatorium – dat een uitvoerder met zijn uitvoering probeert zo dicht mogelijk bij de bedoelingen van de componist te komen. Diens autoriteit, gevat in de partituur, staat centraal. Het is een bilateraal proces tussen componist/partituur en uitvoerende, en het publiek is daar "slechts" getuige van.
Foccroulle stelde dit paradigma ter discussie. Om zijn punt duidelijk te maken, citeerde hij een uitspraak van de schrijfster Danièle Sallenave: “Een boek lezen is het voltooien ervan”. Zonder lezer blijft een boek feitelijk onaf. In dezelfde redenering is het niet voldoende dat een componist een partituur aflevert (immers, niet meer dan papier en inkt) en zelfs niet dat er
een uitvoering is (wat is klank meer dan trillende lucht?); om "voltooid" te worden, dient een muziekwerk ook beluisterd te worden. De luisteraar is niet alleen aanwezig, maar kan zelfs niet worden gemist. Hij is "performatief" betrokken, is dus onderdeel van de uitvoering en als zodanig betrokken in het artistieke proces. De probleemstelling is daarmee helder geformuleerd, want: wat als het publiek voor het orgel het laat afweten? Hoe betrekken we het publiek bij dit proces, in een tijd dat muziek meer en meer op consumptie en entertainment gericht lijkt? Een perfecte brug naar de presentatie van de eerste spreker.

‘LET’S WORKSHOP THIS!’
De componist Cathy Milliken is Australische van geboorte. Ze woont en werkt momenteel in Berlijn, maar haar projecten vinden overal ter wereld plaats: behalve in heel Europa ook in Zuid-Afrika, Australië en Japan. Behalve als componist is ze opgeleid en ook actief als hoboïst.
In Amsterdam presenteerde ze een aantal projecten waarbij het  participerend betrekken van nieuw publiek centraal staat. Deze projecten hebben de vorm van muzikale workshops, waarbij zij weliswaar de componist en workshopleider is, maar waarvan het deelnemende publiek "mede-eigenaar" wordt. De workshops richten zich op vaste thematieken, zoals nationale trauma’s, maatschappelijke gevoeligheden en taboes. Milligens gevleugelde uitspraak om een probleem of conflict bespreekbaar te maken is: “let’s workshop this!” Haar argument voor deze keuze is dat de huidige concertpraktijk (uitvoerenden die muziek spelen voor luisteraars) eigenlijk tamelijk recent is. In vroegere tijden had muziek de functie om gezamenlijk emoties te delen – vreugde en verdriet, dood en leven, lachen en verwonderen. Muziek was om aan deel te nemen; alleen ernaar luisteren kwam niet eens in de oermens op. De ideale vorm om een revival van deze oeroude muziekpraktijk te bewerkstelligen, is de workshop, door Milligen omschreven als ‘plek van samenwerking’. De muzikale workshops die ze leidt, zijn gebaseerd op democratisch overleg, experiment en onderhandelen.


Our office in Dhaka

De eerste video die Milligen liet zien was een verslag van een negen dagen durende workshop die in 2015 plaatsvond in de township van Kraaifontein in Zuid-Afrika. Het resultaat was de uitvoering van een muziektheaterstuk over geweld in de plaatselijke jongerencultuur, met als muzikale basis
de aria ‘Comfort Ye’ uit Händels Messiah. Deze klassieke klanken werden gecombineerd met liederen en teksten die de Zuid-Afrikaanse jongeren maakten over hun eigen leven. De deelnemers, die in het verleden als slachtoffer, nabestaande of dader waren geconfronteerd met plaatselijk geweld, werden zo als het ware ‘eigenaar’ van de voorstelling en ook mede-componist. Dat klinkt mooi, maar Milligen benadrukte dat de uitkomst van zo’n proces net zo onzeker is voor de deelnemers als voor haar.
Er bestaat geen "format" van dergelijke workshops waarmee de uitkomst vastligt.

HELEND
Een ander project speelde zich af in het Japanse Tohoku, in de nasleep van de Fukushima-ramp in 2011. Aan de workshop deden naast kinderen ook drie koren mee, waarvan de meeste leden slachtoffers waren die door de tsunami familie en vrienden hadden verloren, hun bestaan waren kwijtgeraakt en zwaar getraumatiseerd waren geraakt. In deze presentatie werd duidelijk dat het delen van elkaars leed in een muzikale context helend
kan zijn. Tegelijkertijd was het concept niet alleen therapeutisch, maar nadrukkelijk ook ‘artistiek’; hoogwaardige kunst werd ingezet om mensen werkelijk te veranderen, waardoor het leven letterlijk weer leefbaar werd. Kinderen stonden symbool voor een nieuwe toekomst, en de zee was niet meer alleen bedreigend, maar ook weer een plek om te vissen: zo werd ze weer de levensvoorwaarde die ze voor de ramp ook was. De balans was hersteld.
Zo was er ook een project in München waarbij ouderen met jongeren werden samengebracht om het onderlinge begrip te vergroten, en werkten tijdens een project in Berlijn met muziek van Stockhausen professionals met schoolkinderen op hoog niveau samen. In al deze workshops ging het ten diepste om gelijkwaardige relaties, en vooral het herstel daarvan. ‘Relating together’ is een basisvoorwaarde voor kunst, en voor het leven zelf: een des te meer belangrijke boodschap in deze tijd van individualisme, hedonisme en egocentrisme.
Als intermezzo na dit boeiende betoog volgde een improvisatie van iemand die als geen ander thuis is op het hyperorgel in het Orgelpark: Jacob Lekkerkerker. Het hyperorgel is een mobiele speeltafel waarmee twee ‘traditionele’ orgels – het bestaande Sauerorgel uit 1922 en het in 2018 aan het Orgelpark toegevoegde Utopa barokorgel, gebouwd naar voorbeeld van het achttiende-eeuwse Hildebrandt-orgel uit Naumburg, kunnen worden bespeeld. Hoe toepasselijk na de lezing van Cathy Milligen: dankzij deze nieuwe speeltafel gaan twee orgels met een geheel eigen karakter met elkaar een wonderlijke relatie aan.

JEUGD EN ORGEL
Na een pauze was het tijd voor een rondetafelgesprek. Het thema: een verkenning van diverse initiatieven in Europa waarmee jong publiek wordt geïnteresseerd voor het orgel. Vanuit diverse ECHO-steden, zoals Toulouse en Mafra, maar ook uit Maastricht en Stade lichtten de sprekers hun project
kort toe. Zo vertelde Veerle Spronck iets over haar werk aan Maastricht University, waar ze samen met het Zuid-Nederlands Philharmonisch Orkest en Maastricht Conservatorium innovatieve middelen onderzoekt waarmee nieuw publiek bij klassieke muziek wordt betrokken. Uit haar empirisch onderzoek komt naar voren dat de ambitie publiek te laten participeren in een artistiek proces enorm complex is. Verwachtingen moeten worden bijgesteld, waarbij – we hoorden het al eerder – de uitkomsten verre van vastliggen. Er is een ‘openheid’ vereist van zowel het publiek als de musici, maar ook producenten, technici, programmeurs, de marketingafdeling, kortom van iedereen die bij een orkest is betrokken. Openheid waar men van nature niet echt toe geneigd is, gewend als men is aan de huidige manier van concerten geven of faciliteren.
Het opengooien van het bastion van het symfonieorkest wordt veelal gedaan met educatieve projecten, waarbij orkestmusici met basisschoolkinderen aan de slag gaan. Deze programma's hebben ook een mooie bijvangst: door dat contact van musici met kinderen en het "verstaanbaar" moeten overbrengen van je passie, gaan musici ook beter spelen tijdens concerten - de uitvoerenden zijn zich meer bewust van het publiek dat ze proberen te bereiken met hun muzikale boodschap.
Bernard Foccroulle voegde toe dat de orkesten, en eigenlijk alle kunstvormen die zich niet bekommeren om nieuwe publieksgroepen, het op termijn niet zullen redden. Educatie en het zoeken naar nieuw publiek zijn voorwaarden om te overleven. Veerle beaamde dat, en voegde eraan toe dat ook conservatoria daar een rol in hebben.
Daarna passeerden kinderprojecten tijdens de festivals Toulouse- les-Orgues en het festival van Mafra de revue, introduceerde Lydia Vroegindeweij haar Orgelkids.nl, liet Annegret Schönbeck een korte video zien over het Jugend-Orgelforum in het Duitse Stade, was er een demonstratie van Vision Kirchenmusik uit Halberstadt, waarbij elke congresganger een orgelpijpje mocht ‘bedienen’, en presenteerde ondergetekende het nieuwe tiener- orgelproject StayTuned.nu.
De eindconclusie van de informatieve sessie was helder: er zijn internationaal heel veel mooie projecten van de grond gekomen, maar het ontbreekt stelselmatig aan samenwerking en contact. Het is van groot belang dat initiatieven van elkaar weten, kennisnemen van elkaars projecten, van elkaars fouten en successen leren en sowieso veel meer gaan samenwerken. Het plukken van dit laag- hangende fruit zou al een mooi resultaat van het congres zijn!


Our office in Dhaka

In Toulouse is het met zo’n samenwerking plaatselijk gelukt een nieuw publiek aan te boren: door een eenmalige samenwerking van het orgelfestival aldaar met een plaatselijk festival met elektronische trancemuziek is er een heel nieuwe jonge doelgroep ontstaan die inmiddels ook naar ‘gewone’ festival-orgelconcerten komt. Wat uiteraard meehielp was wat beide doelgroepen delen: een liefde voor aanhoudende klanken, lage bassen en grote ruimtes...

BALANS
Na het diner werd de dag afgesloten met een boeiend improvisatieconcert waarbij vooral Zuzana Ferjenčíková, Thomas Ospital en Jacob Lekkerkerker indruk maakten. Tegelijkertijd riep deze bespeling, en met name de wijze waarop het hyperorgel meestal (en ook nu) wordt bespeeld, ook vragen op, juist over het bereiken van nieuw publiek. Immers, wil je je publiek uitbreiden met nieuwe liefhebbers maar tegelijkertijd het bestaande publiek niet van je vervreemden, dan is het de kunst een goede balans te vinden tussen enerzijds vernieuwing, en tegelijkertijd contact houden met en in artistieke zin blijven voortbouwen op wat al bestaat. Daarom werken ‘sandwich’-programma’s zo goed: het publiek hoort, naast nieuwe, ook vertrouwde klanken en ieder kan zo met de kennis die hij of zij heeft, in ieder geval over het bekende gedeelte een kwaliteitsoordeel geven.
Het is niet verwonderlijk dat tijdens de bespelingen de verleiding groot was aan het hyperorgel juist zo vernieuwend mogelijke klanken te ontlokken. Voor de ‘incrowd’ (en dat waren de aanwezigen natuurlijk) heel interessant en de ervaren, échte kenner kan misschien zelfs oordelen over de kwaliteit (hoewel het antwoord op de vraag op welk referentiekader dat oordeel is gebaseerd vaak wel onduidelijk blijft) - maar of hiermee nieuw publiek voor het orgel zal worden geïnteresseerd, blijft een lastig te beantwoorden vraag. Immers: hoe meet je dat? En als dat al lukt, is het gevolg dan niet weliswaar een nieuw maar feitelijk even select en, op een andere manier, even elitair orgelpubliek?

OPERA
Zondagochtend was het de beurt van Hannah Griffiths, die een uiterst boeiend betoog hield over haar werk bij de Birmingham Opera Company.
Griffiths had eerder haar sporen verdiend bij gevestigde, traditionele operahuizen zoals Covent Garden en de Royal Opera. In Birmingham ziet haar werk er totaal anders uit. De samenstelling van de bevolking van deze Britse stad is onvergelijkbaar met andere steden in het Verenigd Koninkrijk. Het traditionele operapubliek ligt niet voor het oprapen: Birmingham is een van Europa’s jongste steden (de meerderheid van de inwoners is tussen 25 en 44 jaar oud) en in vele statistieken – opleidingsniveau, etniciteit, armoede, arbeidsparticipatie – bungelt de stad onderaan. Met andere woorden: ongeveer de laatste stad waar je een opera zou willen oprichten; vele studies tonen immers aan dat het traditionele operapubliek ouder, wit, welvarend en hoogopgeleid is.
Toch was er jarenlang een operagezelschap, de City of Birmingham Touring Opera. Deze ‘reisopera’ verzorgde tot de eeuwwisseling aangepaste operavoorstellingen op locatie: stations, winkelcentra, sportcentra, bestaande theaters en ook in de open lucht. De componist Jonathan Dove arrangeerde bekende opera’s zodat ze in kleinere bezetting speelbaar werden. Nog steeds worden deze bewerkingen in de hele wereld door vooraanstaande ensembles dankbaar gebruikt, en de critici waren lovend over de prestaties van de Touring Opera. Het publiek bestond echter vooral uit witte, welvarende en hoogopgeleide luisteraars, bepaald geen afspiegeling van de bevolking van Birmingham.

Graham Vick, de vorig jaar overleden wereldwijd gevierde regisseur en in 1987 oprichter van deze City of Birmingham Touring Opera, was ondanks alle loftuitingen daarom nog niet tevreden en besloot in 2000 het roer nogmaals drastisch om te gooien. Hij wilde de gehele bevolking van Birmingham bereiken, dus ook nieuwe publieksgroepen die nog nooit met opera in aanraking waren gekomen. Hem stond een ‘opera-laboratorium’ voor ogen waarbij het publiek, de bevolking van Birmingham, wordt uitgedaagd een actieve rol in de voorstellingen te spelen. Het gezelschap werd in 2000 omgedoopt in Birmingham Opera Company en huist sindsdien in een verre van traditioneel operahuis: de voormalige Sherborne Rubber Factory in Birmingham. De locatie heeft de kenmerken van een industrieel atelier: zonder toneel en zonder stoelen. Uitvoeringen bleven overigens ook op locatie plaatsvinden: bibliotheken, stations, vliegtuighangars, nachtclubs, ziekenhuizen en winkelstraten.
Om een afspiegeling van de hele bevolking te bereiken, zette hij een belangrijke en radicale stap. Voor elke productie plaatste hij een open uitnodiging in de regionale pers. Elke inwoner van Birmingham die dat wilde, werd opgeroepen om samen met de professionele zangers mee te acteren, zingen en dansen – zonder kosten, noodzakelijke ervaring of auditie. De animo was groot: bij sommige producties repeteerden en speelden zo’n honderd burgers mee, naast professionele zangers – waaronder internationale sterren. Vicks ambitie werd werkelijkheid: Birmingham Opera Company was geen operahuis voor, maar van de gemeenschap.

LADING
Je verwacht dat het artistieke niveau onder druk komt te staan zodra amateurs gaan meedoen in operaproducties. Maar Hannah Milligen liet een videofragment zien van ‘Lady Macbeth of Mtsensk’, een van de laatste producties voordat corona uitbrak, waarmee ze aantoonde dat daar volstrekt geen sprake van is.
Het artistieke gehalte was ongekend hoog, en juist doordat ‘gewone’ mensen uit de stad meededen, kreeg de voorstelling een bijzondere extra lading. Talentprogramma’s zijn opgezet om de nieuwe en vaak jonge zangers te coachen en aan de Company verbonden te houden. Het naast gevierde operazangers spelen en zingen inspireert de amateurzanger en tilt deze op tot onverwachte prestaties. Graham Vick had een optimale vorm gevonden waarbij de toehoorder/participant zich werkelijk vereenzelvigt met het verhaal dat zich op het podium, of liever: in de speelruimte afspeelde.
Naast lovende kritieken is er ook veel sociologische bijvangst. Zowel oude als jonge stadsgenoten doen mee, zodat inclusie en talentontwikkeling bijna vanzelf gaat. Er ontstaat cohesie tussen stadsgenoten die elkaar anders nooit zouden treffen en spreken. De casts zijn goede afspiegelingen van alle sociale klassen in de burgerij, zeer inclusief, en grote groepen die van huis uit niet veel culturele bagage meekrijgen, maken kennis met klassieke opera’s.
Het is daarbij een groot misverstand, en daardoor vaak een dooddoener, te denken dat sommige doelgroepen – jongeren, minderheden, laagopgeleiden – moeilijk te bereiken zijn. Hannah Griffith weersprak dat nadrukkelijk: "Nee: niet zij maar wíj zijn moeilijk bereikbaar. Dat wat we maken is moeilijk bereikbaar voor die doelgroepen".
Ze ging nog een stap verder, en betrok als belangrijke motivatie voor de Birminghamse werkwijze verschillende internationale verdragen erbij, zoals de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948), waarin in artikel 27 staat: “Eenieder heeft het recht om vrijelijk deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap, om te genieten van kunst (...).” De overheid heeft een plicht om daarin te voorzien.



Our office in Dhaka

Graham Vick wist dat hij op de goede weg zat met zijn fameuze uitspraak ‘Inclusion, or be damned!’. Volgens hem zou blijven vasthouden aan het traditionele stramien, waarbij uitvoerenden op een hoog toneel strikt gescheiden zijn van het publiek beneden in een zaal, het einde betekenen van de opera.
Het genre opera heeft in zijn optiek deze radicale wending nodig om ook in de toekomst relevant te zijn. Het succes hiervan werd in de getoonde beelden duidelijk geïllustreerd: jong en oud worden al spelend en zingend geraakt op een diep emotioneel niveau.
In 2016 zei Graham Vick in een toespraak: "You do not need to be educated to be touched, to be moved and excited by opera. You only need to experience it directly at first hand with nothing getting in the way. It is those of us who make the work whose responsibility it is to remove the barriers and make the connections that will release its power for everybody."

Wat mij betreft mag deze uitspraak ook volledig van toepassing zijn op de orgelcultuur.

AMBASSADEURS VOOR HET ORGEL
De ruimte ontbreekt om alles wat tijdens het symposium aan bod kwam uitgebreid in deze bijdrage te bespreken. In de afsluitende rondetafeldiscussie kwamen nog allerlei initiatieven aan de orde. Twee daarvan wil ik de lezer niet onthouden.
Op verschillende plekken in Europa stellen stadsbestuurders ambassadeurs voor het orgel aan, zoals we in Nederland steeds meer stadsorganisten kennen. Meestal gebeurt dat met een groot wensenpakket maar helaas zonder budget, maar in Frankrijk wordt het steeds gebruikelijker betaalde ‘organists in residence’ aan te stellen. Thomas Ospital vertelde hoe, nadat in 2015 in Parijs twee concertzaalorgels in gebruik werden genomen, hij door Radio France werd betrokken bij initiatieven om, naast de twee orkesten en twee koren die al in het omroepgebouw waren gehuisvest, ook dit nieuwe instrument een plek in het Franse muziekleven te geven. Gevolg hiervan is dat in de Franse hoofdstad bij orkestprojecten voor kinderen ook steeds vaker het orgel aan bod komt en bij symfonische concerten regelmatig een solostuk voor orgel klinkt.

RESPECT VOOR HET PUBLIEK
Ten slotte werd nog een laatste interessante invalshoek aangestipt, die in het verlengde lag van wat al in diverse lezingen aan de orde kwam. Als je als musicus wilt worden gehoord, is het essentieel dat je op jouw beurt ook werkelijk respect hebt voor de luisteraar. Het voorbeeld van de kindervoorstellingen werd genoemd, waarbij de indringende vraag werd gesteld: zijn we wel écht geïnteresseerd in de kinderen en hun leefwereld?
Ook bij ‘gewone’ orgelconcerten speelt dat een rol. Gaat het ons vooral om ‘onze’ orgelmuziek die, en ‘ons’ orgel dat we aan de man (of: het kind) willen brengen – ongeacht wie dat kind (of die man) is of wat zijn of haar achtergrond is? Als dat laatste het geval is, als het louter om zenden gaat zonder aandacht voor de ontvanger, dan is het geven van concerten niet veel meer dan kansloze egotripperij. Het ‘onvoltooide boek’, om de woorden van Foccroulle (en Sallenave) te herhalen.
Hier werd volgens mij een belangrijke spijker op zijn kop geslagen: hoeveel respect heeft de hedendaagse organist voor zijn luisteraar? Komt het niet heel vaak voor dat orgelconcertprogramma’s eerder voor collega-organisten lijken te zijn samengesteld (‘Boeiend programma!’) dan voor een breed publiek? En vooral voor het kunnen tonen, ‘zenden’, van de eigen virtuositeit of het eigen improvisatietalent?
Daar komt, als we kinderen voor het orgel willen interesseren, nog iets bij. Kinderen zijn niet geïnteresseerd in Bach, hoofdwerk, dispositie, zwelpedaal of registernaam. Kinderen gaan van het orgel houden als ze hun eigen muziek erop kunnen maken. Zoals Birminghamse burgers van opera gaan houden als ze er zelf deel van uitmaken, net als die getraumatiseerde Zuid-Afrikaanse burgers, en de Japanse vrouw wier huis is ondergelopen.
Bij muziek gaat het om het bouwen van relaties en diep- emotionele connecties met anderen, met de luisteraar. Het antwoord op de vraag of een uitvoerder daarin slaagt, bepaalt de kwaliteit van de uitvoering.

KWALITEIT
Aan Bernard Foccroulle de taak om de cirkel rond te maken door de conferentie samenvattend af te sluiten. Als conclusie zette hij drie kernbegrippen op een rijtje: ‘audience – quality – cooperation’; publiek – kwaliteit – samenwerking.
In de reacties op veel bijdragen klonk de angst door dat de zoektocht naar een meer divers samengesteld publiek, dat ook nog eens moet meedoen, ten koste gaat van de kwaliteit van de artistieke prestatie. Foccroulle relativeerde die gedachte. De vraag die namelijk eerst moet worden gesteld, is: wat is kwaliteit? In de presentaties blijken voorstellingen altijd aan kwaliteit (misschien wel het beste te vertalen met ‘emotionele impact’) te winnen wanneer het publiek er actief aan deelneemt. Daarbij is nog een andere relativering van belang: is het wel aan de uitvoerende zelf om de kwaliteit van de uitvoering vast te stellen? Of de aanwezige collega-organisten? Of is het vooral het publiek dat bepaalt of een concert goed is?
Hoe dan ook: zonder luisteraar geen muziek. Respect voor dat publiek en reflectie op de plaats van het publiek in het artistieke proces, als gelijkwaardige partner te
midden van componist en uitvoerende, is noodzakelijk.
En dan: samenwerking. Daar is grote behoefte aan in Europa, met de vele initiatieven die tijdens deze twee dagen zijn gepresenteerd. Met samenwerking voorkom je dat je allemaal hetzelfde doet, en kun je werkelijk van elkaar leren. Het zou goed zijn als er met grote regelmaat een internationaal orgelcongres als dit wordt georganiseerd, waarbij ook ervaringsdeskundigen van buiten de orgelwereld worden uitgenodigd om te inspireren.

EN NU...?
Na de twee intensieve dagen is het lastig in een paar woorden te duiden wat allemaal de revue is gepasseerd. En vooral: hoe we de vele waardevolle indrukken kunnen omzetten in concrete volgende stappen.
Tijdens het ECHO-congres zijn aanzetten genoeg gegeven om daarmee aan het werk te gaan. Het meest bleef bij mij de presentatie van Hannah Griffiths uit Birmingham hangen. Na haar verhaal begreep ik dat het probleem misschien wel zit in het woord ‘audience’, letterlijk: ‘toehoorders’. Publiek zit en hoort toe – punt. Eeuwenlang ging dit goed. Maar gaat dat paradigma inmiddels niet lijnrecht in tegen hoe de maatschappij tegenwoordig functioneert? Denk bijvoorbeeld alleen al aan het onderwijs, de politiek, en ook bij conferenties als deze. Een werkelijk passieve luisterhouding zie je eigenlijk alleen nog bij... klassieke concerten.
Volgens Milliken is dat écht ‘old- school’. Die sleutel is tevens een geweldige uitdaging: activeer het publiek en maak ze écht met alle zintuigen en in meest brede zin betrokken bij de voorstelling.
Is dit een op een vertaalbaar naar de orgelconcerten? Daar ben ik eerlijk gezegd nog niet uit. Ik zie zeker kansen, maar kan tegelijkertijd de bezwaren, die samenhangen met ‘ons tunneltje’, nog niet helemaal wegredeneren.
Een vraag die ik me als leider van een orgelfestival in ieder geval vaker zal gaan stellen, is: weerspiegelt mijn publiek de
hele bevolking van de festivalstad en de regio? Zo niet (en eigenlijk weet ik het antwoord al): hoe kan ik die ‘onbereikbare’ bevolkingsgroepen bereiken?
‘Inclusion, or be damned’. Laten we daar als orgelcultuur op z’n minst eens heel serieus over gaan nadenken.

(gepubliceerd in Het Orgel, Tijdschrift van de Koninklijke Vereniging van Organisten en Kerkmusici, 118/4, juli 2022)